Ons Landschap
Dit artikel gaat over het landschap in Zuidwest Drenthe, zoals dat de afgelopen duizenden jaren is ontstaan onder invloed van het weer, de natuur en de mens.
Regelmatig loop ik met mijn hond een lange wandeling in de omgeving van Koekange. Mijn verrekijker gaat meestal mee, je weet maar nooit welke vogel ik tegenkom. Natuurlijk zie ik ook wel de bomen, de akkers, de paden en andere landschapselementen waar ik langs loop, maar ik sta daar meestal niet bij stil. Met andere woorden, het landschap waar ik doorheen loop neem ik voor lief. Ik vermoed dat de meeste mensen dat eveneens doen.
In het voorjaar van 2024 kwam daar, naar aanleiding van een lezing van Theo Spek, verandering in. Hij had een zeer interessante lezing over het ontstaan en de veranderingen van het landschap in Zuidwest-Drenthe en wat daar nu nog van te zien is. Theo kan het weten, hij is hoogleraar Landschapsgeschiedenis en hoofd van het Kenniscentrum Landschap aan de Rijksuniversiteit Groningen.
In essentie is elk landschap ontstaan door een combinatie van natuur, bodem en mens. Het bevat in de kern drie soorten waarden, ecologische, aardkundige en cultuurhistorische waarden. Sommige daarvan zijn nog steeds goed te herkennen, voor andere zul je onderzoek moeten doen. Bijvoorbeeld door met een grondboor een bodemprofiel maken.
Saale-ijstijd
De basis voor het huidige landschap in Zuidwest-Drenthe is gelegd tijdens de Saale-ijstijd, ook bekend als Saalien. Deze duurde globaal van 130.000 tot 370.000 jaar geleden. Op het hoogtepunt van deze periode lag de helft van Nederland onder een dik pak ijs, soms vele honderden meters. Als een gigantische gletsjer kwam het ijs vanuit Scandinavië onze kant op en stuwde grote hoeveelheden grondmateriaal voor zich uit. Dit opgestuwde materiaal zijn nu nog te herkennen als stuwwallen. Het ijs nam ook de grote keien mee, waarvan men later hunebedden bouwden.
De gletsjer kwam niet in één ruk hierheen, er waren perioden dat het ijs nauwelijks in beweging was. Geologen hebben namelijk een model met zes fasen opgesteld hoe de ijstijd zich hier ontwikkeld heeft. Tijdens die eerste fase reikte het ijs tot halverwege de provincie Groningen. Bij Winschoten en Onstwedde zijn nog resten van een stuwwal te vinden. Tijdens de tweede fasen stuwde het ijs zich in zuidwestelijke richting tot de lijn Texel, Wieringen, Gaasterland, Steenwijk, Zuidwolde, Noordoost-Twente. Daar vormde zich een rij aan stuwwallen. De Woldberg, Bisschopsberg en Havelterberg in de buurt van Steenwijk zijn daar voorbeelden van. Onder het ijs ontstond door de grote druk een dikke laag keileem.
Tijdens de derde fase bereikte het ijs zijn maximale verspreiding, globaal tot de lijn waar nu de Rijn loopt. In Midden-Nederland ontstonden hier de stuwwallen van de Grebbeberg, Het Gooi, de Utrechtse Heuvelrug, Veluwe, Salland en Nijmegen-Groesbeek. In de vierde fase stond het ijs grotendeels stil en vormde zich daarin een snelstromende ijsrivier in zuidoostelijke richting. Hierdoor is de Hondsrug en het oerstroomdal van de Hunze ontstaan.
In de vijfde en zesde fasen begon het ijs te smelten en ontstonden brede en diepe oerstroomdalen. Een voorbeeld hiervan is het oerstroomdal Vecht, dat zich vormde onder de rij stuwwallen uit de 2e fase. In dit oerstroomdal bleven uiteindelijk de huidige Vecht en de Reest over. Verder zien we dat meerdere riviertjes globaal in zuidwestelijke richting afwaterden richting wat nu het IJsselmeer is. Overeenkomstig de richting tijdens de tweede fase. Denk hierbij aan de Wold Aa, Wapserveense Aa, Dwingelderstroom, Oude Diep en de Ruiner Aa. Deze riviertjes zorgden voor de afwatering van het Drents Plateau. Na de Saale-ijstijd heerste tussen de 10.000 en 100.000 jaar geleden de Weichsel-ijstijd. In die periode lag hier geen ijsdek, wel was hier sprake van permafrost. Deze ijstijd heeft bovenop de keileem vaak een laag fijn dekzand afgezet. Soms waaide dit zand op tot hoge dekzandruggen, zoals bijvoorbeeld op de plekken van de huidige essen (oude bouwlanden) rond Lhee, Dwingeloo, Ansen en Ruinen. Ook ontstonden in die ijstijd zogenaamde pingo’s: heuvels met een kern van ijs die na afsmelten kleine ronde meertjes (pingoruïnes) opleverden.
Drents Plateau
Het Drents Plateau is het hoger gelegen deel van het huidige Drenthe en lag na de beide ijstijden tussen lagere gebieden met veenvorming. Door de ontoegankelijkheid van die veengronden lag het Drents Plateau min of meer geïsoleerd van de rest van het land. Toch hebben er vele eeuwen mensen gewoond, denk bijvoorbeeld aan de hunebedbouwers.
Door de eeuwenlange begrazing en gebruik van de akkers werd het woud steeds opener. Dat ging zelfs zover dat tijdens de Bronstijd (4.300 - 2.800 jaar geleden) de eerste heidevelden ontstonden. Nog eens duizend jaar later ontstond het gemengd bedrijf met de eerste woonstalhuizen. Hierbij verbleven de bewoners en het vee (tot 20 stuks) onder één dak. De eerste raatakkers verschenen, ook bekend onder de naam celtic fields. Het zijn vaak kleine vierkante akkers, variërend van 35 tot 50 meter, en liggen als een soort honingraat tegen elkaar. Wanneer de bodem op zo’n akkertje uitgeput raakte, schoven zij deze naar de rand en daarna weer aangevuld met bemesting. Hierdoor ontstonden de kenmerkende walletjes, die met speciale apparatuur tegenwoordig nog steeds zichtbaar zijn. De gewassen bestonden uit gerst, emmertarwe, pluimgierst, vlas, huttentut, erwten en duivenboon. De vele oude grafheuvels zijn ook een indicatie van eeuwenlange bewoning op het Drents Plateau.
Ontginning veengronden
Ruim duizend jaar geleden kwamen in de laagvlakte ten westen en zuiden van het Drents Plateau nog duizenden vierkante kilometers ongerepte wildernissen van rietlanden, zeggenmoeras, broekbossen en vooral hoogvenen voor. Ideaal voor bijvoorbeeld de bever, de kraanvogel en de eland. Deze laatste is omstreeks duizend jaar geleden pas uitgestorven in ons land. Al die gebieden waren nagenoeg onbewoond, met uitzondering van de hoger gelegen stuwwallen uit de tweede fase. Deze wildernis was alleen te doorkruisen met boten, zoals met platbodems. Overigens de naam “Wold” en “Wald” is de Oudnederlandse naam voor deze wildernis.
In de 8e eeuw onderwerpt Pepijn de Korte, de eerste koning der Franken, de gebieden ten oosten van de IJssel. Dan ging gepaard met de kerstening van de bevolking. Op zich legde de koning de bevolking weinig beperkingen op, maar maakte wel aanspraak op het foreestrecht. Dat was het koninklijke recht op de wildernis, dat wil zeggen alle niet in cultuur gebrachte grond en bijbehorende goederen. Voor de bevolking was daar toch niet veel te halen, maar dat pakte later anders uit. Onder dit foreestrecht viel onder andere jachtrecht, visrecht, zwanenvlot, recht op de wind, weiderechten, recht op de turf te steken en brandhout te verzamelen, tolrecht en recht op bruggeld. Het gold voor de uitgestrekte veenwildernis van Noordwest-Overijssel en Zuidwest-Drenthe. In 944 ging dit recht over op bisschop Balderic van Utrecht.
Vanaf de 10e eeuw tot de 14e eeuw waren de bisschoppen, samen met de geestelijke en wereldlijke grootgrondbezitters, actief in het ontginnen van de veenwildernissen in hun territoria in Zuidoost-Friesland, Noordwest-Overijssel en Zuidwest-Drenthe. Vanuit de door de machthebbers gestichte hoven, zoals het Hof Kalteren bij Diever en het Hof Peelo bij Assen, konden zij op basis van het foreestrecht rechten doen gelden op de inkomsten. Dat ging vaak om grote bedragen.
De bisschop van Utrecht kon beslissen wie het ontginningsrecht kreeg, daarbij gebruikmakend van wat nu projectontwikkelaars heten. Deze locatores waren direct ressorterend onder de bisschop. Het personeel voor de ontginningen kwamen hoogstwaarschijnlijk uit het hele land. Het overgrote deel van dat gebied werd zo op systematische wijze ontgonnen en omgezet in een dicht bevolkte en relatief welvarend cultuurlandschap.
De veenontginningen tijdens de Middeleeuwen hebben vrijwel altijd een veenriviertje als basis. Vanuit een vaartuig benaderden de kolonisten hun toegewezen kavel. Meestal haaks op dat riviertje groeven ze aan beide kanten van hun kavel een greppel of sloot om hun deel te ontwateren, daarbij gebruik makend van de natuurlijke helling. Aan de voet van hun kavel bouwden ze een kleine houten veenboerderij, gefundeerd op gevlochten wilgentakken. Deze bouwwerken dreven als het ware in het veen.
Door ontwatering en oxidatie van het veen klonk de bodem in. Daardoor waren de velden vaak te nat en alleen als weiland te gebruiken. Voor akkerland ontgonnen de kolonisten vervolgens gebieden die hoger op de helling van het veenkussen en in het verlengde van de reeds bestaande kavel lagen. Op den duur moesten zij de boerderijen eveneens verplaatsen, hoger het veen in. Nederzettingen konden zelfs meerdere malen verschuiven door dit proces. Zo is de lintbebouwing van Staphorst-Rouveen viervoudig opgeschoven. Soms bleef een kerkje wel staan, zoals bij Kolderveen.
Bij De Wijk en Schiphorst, langs de benedenloop van de Reest, was er geen sprake van grootschalige veenontginning. Dat had te maken met het feit dat daar broeken en horsten hebben gelegen. Op hoogtekaarten is te zien dat daar een bodem lag met afwisselende hogere en lagere delen. Daar was dus geen sprake van rechtlijnige ontginning.
Laatste ontwikkelingen
De laatste twee eeuwen heeft vooral de mens een stempel op het landschap gedrukt. Het bevolkingsaantal is sterk toegenomen en daar waren soms ingrijpende maatregelen voor nodig. Denk hierbij aan de volgende aspecten:
- Ruilverkavelingen en schaalvergrotingen
- Inpolderingen
- Kanaliseren van rivieren en beken
- Verstedelijking
- Aanleg bossen, natuurterreinen en recreatiegebieden
- Aanleg snelwegen en spoorwegen
- Grootschalige zandwinningen
Het bovenstaande rijtje mogen dan veranderingen in ons landschap hebben aangebracht, de bouwstenen zijn echter vele eeuwen daarvoor al gelegd. Immers een stuwwal verplaats je niet zomaar!
Tot slot
Met dank aan prof. dr. ir. Theo Spek voor zijn input en correcties. Verder komt de informatie uit het boek Landschapsbiografie van de Drents-Friese grensstreek door Jan Neefjes en Hans Bleumink.